In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 februari 2017 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 11 september 2015, waarin het Hof een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant had bevestigd. De Rechtbank had in die uitspraak een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd aan de belanghebbende, een vennootschap onder firma, voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011.
De Hoge Raad heeft het cassatieberoep gegrond verklaard op basis van de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest (15/04877) tussen dezelfde partijen. De Hoge Raad oordeelde dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven en dat de Hoge Raad de zaak zelf kon afdoen. Dit leidde tot de vernietiging van de uitspraak van het Hof en de bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat de kosten van de procedure niet aan de andere partij worden opgelegd. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president en vier raadsheren, en is openbaar uitgesproken op de genoemde datum.