Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
7 februari 2017.
Hoge Raad
Op 7 februari 2017 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een cassatiezaak met nummer 16/02038. Het beroep in cassatie was ingesteld door de klager, vertegenwoordigd door advocaat N. van Schaik uit Utrecht, tegen een beschikking van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen, van 24 maart 2016. De zaak betrof een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld had geconcludeerd dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard diende te worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de klager zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was het geval omdat de klager klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, of omdat de klachten niet tot cassatie konden leiden. Gezien deze overwegingen heeft de Hoge Raad besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak werd gedaan door vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met raadsheren V. van de Brink en A.L.J. van Strien, in aanwezigheid van waarnemend griffier L. Nuy. De beschikking is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 7 februari 2017.