In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 augustus 2017 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 7 maart 2016. De zaak betreft naheffingsaanslagen in de omzetbelasting die aan de belanghebbende zijn opgelegd over de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2013. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard omdat de belanghebbende niet heeft voldaan aan de verplichting om griffierecht te betalen.
De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende op 3 mei 2017 per aangetekende brief gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 1 juni 2017 een tweede aangetekende brief gestuurd waarin de belanghebbende werd uitgenodigd om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. De belanghebbende heeft hierop echter geen reactie gegeven.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 11 augustus 2017.