In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 augustus 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verpakkingenbelasting. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 12 juni 2015 had geoordeeld dat er geen verpakkingenbelasting geheven mocht worden op kokers en worsten die met kit zijn gevuld, op grond van het gelijkheidsbeginsel. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof niet in stand kon blijven, omdat het middel dat zich richtte tegen dit oordeel slaagde. De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die eerder had geoordeeld over de naheffingsaanslag in de verpakkingenbelasting voor het tijdvak 2008. De Hoge Raad oordeelde dat de uitzondering in artikel 80, letter a, onder 4o van de Wet belastingen op milieugrondslag niet in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, en dat de delegatiebepaling niet in strijd was met enige beginselen van bindende verdragen. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.