ECLI:NL:HR:2017:1350

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 juli 2017
Publicatiedatum
13 juli 2017
Zaaknummer
16/04867
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na echtscheiding en beoordeling van gewijzigde omstandigheden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juli 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de wijziging van partneralimentatie na echtscheiding. De man had in hoger beroep verzocht om de door hem te betalen alimentatie aan de vrouw, die was vastgesteld op € 400,- per maand, op nihil te stellen. Hij stelde dat de omstandigheden na het sluiten van het echtscheidingsconvenant waren gewijzigd, waardoor hij niet meer in staat was de alimentatie te betalen. De rechtbank Midden-Nederland had de echtscheiding uitgesproken en de alimentatie vastgesteld, maar de rechtbank wees het verzoek van de man af. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bekrachtigde deze beslissing, waarbij het hof oordeelde dat de man onvoldoende had aangetoond dat de vrouw in een betere financiële positie zou komen door de alimentatie. De man had tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn stelling over de behoeftigheid van de vrouw niet voldoende onderbouwd.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof een onbegrijpelijk oordeel had gegeven door de minder verstrekkende stelling van de man over de behoeftigheid van de vrouw te negeren. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de financiële omstandigheden van beide partijen bij de vaststelling van alimentatie.

Uitspraak

14 juli 2017
Eerste Kamer
16/04867
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/16/385345 / FA RK 15-623 van de rechtbank Midden-Nederland van 31 juli 2015;
b. de beschikking in de zaak 200.178.409 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 juni 2016.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het verzoekschrift tot cassatie en het aanvullend verzoekschrift zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Nadat de Procureur-Generaal het standpunt had ingenomen dat het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO niet-ontvankelijk verklaard behoort te worden, en de advocaat van de man bij brief van 25 november 2016 op dat standpunt had gereageerd, heeft de Hoge Raad bepaald dat deze zaak zich niet leent voor toepassing van art. 80a RO en dat kan worden voortgeprocedeerd.
De vrouw heeft bij verweerschrift verzocht het cassatieberoep van de man te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 30 mei 2017 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Het huwelijk van de man en de vrouw is op 10 september 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) De man en de vrouw hebben op 15 juli 2014 respectievelijk 19 juli 2014 een convenant ondertekend, waarin zij verklaren – voor zover in cassatie van belang – als volgt te zijn overeengekomen:
“(…)
Artikel 2 Partneralimentatie
2.1
De man zal met ingang van 1 juli 2014 maandelijks bij vooruitbetaling vóór de eerste van de maand aan de vrouw een alimentatie van € 400,- per maand betalen.
2.2
De in art. 2.1 vastgestelde alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2015.
(…)”
(iii) Bij beschikking van 14 augustus 2014 heeft de rechtbank Midden-Nederland echtscheiding tussen partijen uitgesproken en onder meer bepaald dat de man, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidings-beschikking in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw € 400,-- per maand dient te betalen als uitkering tot levensonderhoud.
3.2.1
In dit geding heeft de man verzocht, primair de door hem als uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw te betalen bijdrage met ingang van 15 oktober 2014 op nihil te stellen, en subsidiair deze bijdrage op nihil te stellen met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht. Aan zijn verzoek heeft de man ten grondslag gelegd – kort gezegd – dat de omstandigheden na het overeenkomen van de partneralimentatie zijn gewijzigd, waardoor hij de vastgestelde bijdrage niet meer kan voldoen.
3.2.2
De rechtbank heeft het verzoek van de man afgewezen.
3.2.3
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, daartoe overwegende, voor zover in cassatie van belang:
“5.4 Ten slotte is het hof van oordeel dat de man zijn stelling dat de vrouw bij ontvangst van enige bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud in een betere financiële positie dan de man komt te verkeren onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, nu hij onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn eigen inkomenspositie. De man heeft (eerst) ter zitting nog aangevoerd dat de vrouw volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De vrouw heeft daarop voldoende aannemelijk gemaakt dat daarvan geen sprake is.”
3.3
Onderdeel I.1, zoals voorgedragen in het verzoekschrift tot cassatie, klaagt dat het hof in de tweede en derde volzin van rov. 5.4 heeft miskend dat de man ter zitting van het hof niet slechts heeft gesteld dat de vrouw volledig in haar eigen behoefte kan voorzien, maar tevens – bij die voor hem eerst mogelijke gelegenheid – de minder verstrekkende stelling heeft betrokken dat haar behoeftigheid fors is afgenomen, namelijk tot € 130,-- per maand. Het hof heeft deze minder verstrekkende stelling kennelijk over het hoofd gezien en daarmee een onbegrijpelijk oordeel gegeven, aldus de klacht.
3.4
Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling ten overstaan van het hof en de daaraan gehechte aantekeningen van de advocaat van de man – een en ander zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.3 en 2.5 – heeft de man tijdens de mondelinge behandeling, in reactie op de door de vrouw ter gelegenheid van die mondelinge behandeling in het geding gebrachte loonstroken, mede de behoeftigheid van de vrouw aan de orde gesteld, en heeft de vrouw het standpunt van de man met betrekking tot haar behoeftigheid bestreden. In het betoog van de man in hoger beroep ligt besloten dat hij primair heeft verzocht om op nihilstelling van het alimentatiebedrag op de grond dat de vrouw volledig in haar levensonderhoud kan voorzien, en subsidiair heeft verzocht om het door hem verschuldigde alimentatiebedrag in overeenstemming te brengen met de actuele behoeftigheid van de vrouw, die volgens hem is gereduceerd tot € 130,-- per maand.
De klacht slaagt derhalve, evenals de daarop voortbouwende klacht van onderdeel I.5.
3.5
De klachten van de onderdelen I.2 en I.3, zoals voorgedragen in het verzoekschrift tot cassatie, behoeven geen behandeling.
3.6
De overige klachten van het middel, zoals voorgedragen in het verzoekschrift tot cassatie en het aanvullend verzoekschrift, kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 juni 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
14 juli 2017.