Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
11 juli 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juli 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1993, was in cassatie gegaan tegen een eerdere uitspraak van het hof, waarin hij was veroordeeld voor opzetheling van een telefoon. De kern van de zaak draaide om de vraag of de verdachte wist of had moeten weten dat de telefoon van misdrijf afkomstig was. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had vastgesteld dat de verdachte vaag had verklaard over de aankoop van de telefoon en de verkoper. De aankoopprijs lag aanzienlijk onder de marktwaarde, wat ook een indicatie was dat de verdachte had moeten twijfelen aan de herkomst van de telefoon. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof, dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans had aanvaard dat de telefoon uit misdrijf afkomstig was, niet onbegrijpelijk was. De middelen van cassatie die door de advocaat van de verdachte waren ingediend, konden niet tot cassatie leiden, en de Hoge Raad verwierp het beroep zonder verdere motivering, aangezien de rechtsvragen niet van belang waren voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.