Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beoordeling van het eerste middel
5.Slotsom
6.Beslissing
11 juli 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De Hoge Raad heeft op 11 juli 2017 uitspraak gedaan. De zaak betreft een overtreding van de Opiumwet, waarbij de verdachte een voorwaardelijke geldboete van € 250,- is opgelegd, subsidiair 5 dagen hechtenis. De Hoge Raad oordeelt dat tegen het vonnis van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, dat de verdachte heeft bevestigd, geen cassatie openstaat. Dit betekent dat de verdachte in zoverre niet-ontvankelijk is in zijn beroep.
Daarnaast heeft de Hoge Raad het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak afgewezen. De raadsman van de verdachte had aangevoerd dat het adres dat in de appelakte was opgegeven, achterhaald was door een later opgegeven adres. Het Hof heeft echter vastgesteld dat het laatst opgegeven adres door de verdachte correct was en dat het verzoek tot aanhouding niet kon worden ingewilligd. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel en oordeelt dat de verdachte zelf verantwoordelijk is voor zijn afwezigheid bij de behandeling van de zaak.
Ten aanzien van de redelijke termijn in de cassatiefase heeft de Hoge Raad geoordeeld dat deze is overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. Dit leidt tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, naar vijf maanden en drie weken, met een proeftijd van twee jaren. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige en vernietigt de bestreden uitspraak wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf.