Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beslissing
11 juli 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 22 oktober 2015 is gewezen. De verdachte, geboren in 1976, is veroordeeld voor medeplegen van poging tot gekwalificeerde afpersing, zoals omschreven in artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging heeft in cassatie verschillende middelen aangevoerd, waaronder de vraag of er voldoende bewijs was voor het gebruik van geweld of de dreiging daarmee, en of de redengevendheid van een bepaalde zinsnede in de bewijsvoering correct was. Daarnaast werd er geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, met name omdat het Hof niet duidelijk had gemaakt in welke mate de straf was verlaagd en welk deel daarvan aan de verdediging kon worden toegeschreven.
De Hoge Raad, onder leiding van vice-president A.J.A. van Dorst, heeft de middelen van de verdediging beoordeeld. De conclusie van de Advocaat-Generaal A.J. Machielse was dat de bewezenverklaring verbeterd moest worden, maar dat het beroep verworpen diende te worden. De Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde middelen niet tot cassatie konden leiden, en dat er geen verdere motivering nodig was, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op 11 juli 2017 het beroep verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef. Dit arrest is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Schnetz.