Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
11 juli 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 18 augustus 2015 uitspraak deed in de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1984. De verdachte is beschuldigd van medeplegen van doodslag. De feiten van de zaak zijn als volgt: de verdachte heeft samen met een medeverdachte een ander slachtoffer tegen het hoofd en lichaam geslagen en geschopt op de vierde verdieping van een flatgebouw. Dit geweld leidde ertoe dat het slachtoffer door een makkelijk te breken draadglasruit viel en op de stenen grond terechtkwam, wat resulteerde in de dood van het slachtoffer. De Hoge Raad heeft in deze zaak geoordeeld dat er opzet op de dood was en dat er een causaal verband bestond tussen de gedragingen van de verdachte en de dood van het slachtoffer.
Het beroep in cassatie is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door zijn advocaat R.I. Takens. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de middelen van cassatie beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit behoeft volgens artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO) geen nadere motivering, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op 11 juli 2017 het beroep verworpen. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, samen met de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.