In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juli 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een verzoek tot een voorlopige machtiging op basis van artikel 2 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De officier van justitie had de rechtbank verzocht om betrokkene, die lijdt aan Alzheimer-dementie, op te nemen in een psychiatrisch ziekenhuis. De rechtbank heeft dit verzoek op 31 januari 2017 toegewezen, maar de Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank in haar beslissing de beginselen van een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden.
De Hoge Raad stelt vast dat de rechtbank haar oordeel mede heeft gebaseerd op een brief van de zoon van betrokkene, die niet ter kennis is gebracht van betrokkene of haar advocaat. Hierdoor hebben zij geen gelegenheid gehad om op de inhoud van deze brief te reageren. Dit is in strijd met artikel 19 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat het beginsel van hoor en wederhoor waarborgt. De Hoge Raad vernietigt daarom de beschikking van de rechtbank en wijst de zaak terug naar de rechtbank Rotterdam voor verdere behandeling.
De uitspraak benadrukt het belang van het waarborgen van de rechten van betrokkenen in procedures die hun vrijheid en gezondheid aangaan, en bevestigt dat een goede procesorde essentieel is voor een rechtvaardige rechtsgang.