In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juli 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] tegen Orthocenter N.V. De zaak betreft de beëindiging van een arbeidsovereenkomst met een statutair bestuurder en de vraag of deze overeenkomst voor onbepaalde of bepaalde tijd was. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen en arresten die in de feitelijke instanties zijn gewezen, waaronder een vonnis van de rechtbank Noord-Holland en arresten van het gerechtshof Amsterdam.
De Hoge Raad oordeelt dat de klachten die door [eiser] in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, wat inhoudt dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep en legt de proceskosten op aan [eiser], die deze kosten moet vergoeden aan Orthocenter.
De uitspraak benadrukt de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van de rechtsontwikkeling en het belang van rechtsvragen die relevant zijn voor de rechtseenheid. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot, en de zaak is behandeld door een collegiaal orgaan van vijf rechters, onder leiding van vice-president E.J. Numann.