In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juli 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een spoedmachtiging en voortgezette machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, zoals geregeld in artikel 1:265b van het Burgerlijk Wetboek. De verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.A.M. Wagemakers, heeft cassatie ingesteld tegen een eerdere beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de vraag of er sprake is van ernstig gevaar voor de minderjarige, zoals bedoeld in artikel 800 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Een belangrijk aspect van de zaak was het ontbreken van de oproeping van de nieuwe partner van de ouder als belanghebbende in de procedure.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de klachten van de verzoekster en de incidentele cassatie van [B] onderzocht. De advocaat-generaal P. Vlas heeft geconcludeerd tot verwerping van zowel het principale als het incidentele cassatieberoep. De Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde klachten niet tot cassatie konden leiden, en dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de klachten niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de verzoekster en het incidentele beroep van [B] verworpen, waarmee de eerdere beslissingen van de lagere rechters in stand zijn gebleven. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige procedures in zaken die de rechten van minderjarigen raken, en de noodzaak om alle relevante belanghebbenden te betrekken in dergelijke procedures.