Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
7 juli 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juli 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een verzoek tot voorlopige machtiging op basis van de Wet Bopz. De betrokkene, die in deze procedure als verzoeker optreedt, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de eerdere beschikkingen van de rechtbank, die op 5 juli 2016 en 6 december 2016 zijn gegeven. De rechtbank had eerder al een beslissing genomen over de voorlopige machtiging, die door de betrokkene werd betwist.
De Hoge Raad verwijst in zijn uitspraak naar de eerdere beschikkingen van de rechtbank en constateert dat de officier van justitie in deze cassatieprocedure niet is verschenen en geen verweerschrift heeft ingediend. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal was om het cassatieberoep te verwerpen. De advocaat van de betrokkene heeft gereageerd op deze conclusie, maar de Hoge Raad oordeelt dat de klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat niet elke klacht om nadere motivering vraagt als deze niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het cassatieberoep van de betrokkene, waarmee de eerdere beslissingen van de rechtbank in stand blijven. Deze beschikking is openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot, die de uitspraak heeft geleid, samen met de andere raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze.