ECLI:NL:HR:2017:1264

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 juli 2017
Publicatiedatum
6 juli 2017
Zaaknummer
16/01161
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over informatieplicht erfgenamen en bewindvoerders inzake buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juli 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een kort geding tussen erfgenamen en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Belastingdienst. De zaak betreft de informatieplicht van erfgenamen en bewindvoerders over bankrekeningen van een overledene bij de Kredietbank Luxembourg. De Belastingdienst had informatie gevorderd van de erfgenamen en de bewindvoerder over de bankrekeningen van de overledene, waarbij de vraag centraal stond of deze informatie was gevorderd in de hoedanigheid van erfgenaam of bewindvoerder. De Hoge Raad oordeelde dat de informatieplicht te ruim was omschreven in het dictum van het hof, en corrigeerde dit. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof Amsterdam voor zover het dictum de woorden 'door [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] zijn aangehouden' bevatte en verving deze door 'door [betrokkene 2] zijn aangehouden'. De Hoge Raad oordeelde dat de eisers in cassatie, [eiser] c.s., grotendeels in het ongelijk waren gesteld en veroordeelde hen in de proceskosten aan de zijde van de Staat. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een duidelijke afbakening van de informatieplicht in dergelijke zaken.

Uitspraak

7 juli 2017
Eerste Kamer
16/01161
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [eiser 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. A.J.F. Gonesh en thans mr. J.H. van Gelderen,
t e g e n
de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst),
zetelende te ’s-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en de Staat.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/15/208915/KG ZA 13-600 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland van 30 januari 2014;
b. de arresten in de zaak 200.158.398/01 van het gerechtshof Amsterdam van 22 december 2015 en 9 februari 2016 (herstelarrest).
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof van 22 december 2015 hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor de Staat mede door mrs. C.M. Bergman en M.E.M.G. Peletier.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en tot afdoening van het geschil overeenkomstig het in die conclusie onder 3 gestelde.

3.Beoordeling van de middelen

3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.15. Voor zover voor de onderstaande afdoening van belang, gaat het om het volgende.
(i) De belastingdienst heeft [betrokkene 1] (sr.) en diens echtgenote en fiscale partner [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) geïdentificeerd als houders van een bankrekening of bankrekeningen bij de Kredietbank Luxembourg.
(ii) [betrokkene 1] , die steeds heeft ontkend rekeninghouder te zijn geweest, is op 26 mei 2012 overleden. [eiser] c.s. zijn tezamen met [betrokkene 2] diens erfgenamen.
(iii) De goederen van [betrokkene 2] zijn onder bewind gesteld met benoeming van [eiser] c.s. tot bewindvoerders.
3.2
Voor zover in cassatie van belang, heeft de Staat in het onderhavige kort geding gevorderd dat [eiser] c.s. en [betrokkene 2] op straffe van een dwangsom worden veroordeeld om inlichtingen te verschaffen over buitenlandse bankrekening(en) die [betrokkene 2] na 31 januari 1994 bij buitenlandse banken heeft aangehouden dan wel nog aanhoudt. [eiser] c.s. zijn gedagvaard primair in hun hoedanigheid van bewindvoerders van [betrokkene 2] en subsidiair in hun hoedanigheid van erfgenamen van [betrokkene 1] .
De voorzieningenrechter heeft, voor zover in cassatie van belang, de vordering van de Staat toegewezen.
3.3
Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd, de vordering voor zover gericht tegen [betrokkene 2] afgewezen, en – voor zover in cassatie van belang – [eiser] c.s. veroordeeld om inlichtingen te verschaffen over buitenlandse bankrekeningen die “door [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] zijn aangehouden dan wel nog worden aangehouden”.
3.4.1
De middelen 3 en 4 berusten op het standpunt dat [eiser] c.s. niet zijn gehouden de gevraagde informatie te verstrekken, nu de belastingdienst vóór de dagvaarding in het onderhavige kort geding [eiser] c.s. noch in hun hoedanigheid van erfgenamen van [betrokkene 1] , noch in hun hoedanigheid van bewindvoerders over het vermogen van [betrokkene 2] heeft verzocht om informatie. Uit de art. 43 en 44 AWR volgt dat [eiser] c.s. pas tot informatieverstrekking zijn gehouden indien hen in hoedanigheid om informatie is verzocht, aldus de middelen.
3.4.2
Deze middelen kunnen reeds hierom niet tot cassatie leiden, omdat de dagvaarding in kort geding kan worden aangemerkt als een verzoek tot informatieverstrekking aan [eiser] c.s. in hun in art. 43 en 44 AWR bedoelde hoedanigheden. Vast staat dus dat [eiser] c.s. in elk geval op het moment van dagvaarding om informatie is verzocht. De (mogelijke) omstandigheid dat [eiser] c.s. pas bij dagvaarding om inlichtingen is gevraagd, zou dan hoogstens gevolgen kunnen hebben (gehad) voor de proceskostenveroordeling in dit geding, indien kan worden geoordeeld dat dagvaarding onnodig was omdat [eiser] c.s. bereid zouden zijn geweest om desgevraagd de inlichtingen te verschaffen. Dat is hier evenwel, blijkens de rov. 3.7 (slotzin) en 3.16 (tweede alinea), niet het geval.
3.5.1
Middel 2 klaagt over het dictum van het arrest van het hof en over een aantal daarmee corresponderende overwegingen. Het middel wijst erop dat de vorderingen van de Staat en de door de voorzieningenrechter uitgesproken veroordeling slechts zagen op het verstrekken van informatie over door [betrokkene 2] aangehouden rekening(en). In hoger beroep is in zoverre niet tegen de veroordeling opgekomen. Door [eiser] c.s. ook te veroordelen tot informatieverstrekking over de door [betrokkene 1] (sr.) aangehouden bankrekening(en) is het hof buiten de rechtsstrijd en het grievenstelsel getreden, aldus het middel.
3.5.2
Het middel slaagt. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de vordering van de Staat slechts betrekking had op de door [betrokkene 2] aangehouden bankrekening(en), en niet tevens op de door [betrokkene 1] (sr.) aangehouden bankrekening(en). In hoger beroep is hierin geen verandering gekomen. Door ook die laatste bankrekening(en) in de veroordeling te betrekken, is het hof inderdaad buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
3.6
De klachten van de overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.7
De Hoge Raad zal zelf de zaak afdoen door het dictum van het hof te corrigeren in verband met hetgeen hiervoor in 3.5.2 is overwogen.
3.8
[eiser] c.s. zullen als de in cassatie grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten aan de zijde van de Staat worden veroordeeld.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 22 december 2015 voor zover het dictum onder 2 de woorden “door [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] zijn aangehouden dan wel nog worden aangehouden” bevat;
vervangt deze woorden door “door [betrokkene 2] zijn aangehouden dan wel nog worden aangehouden”;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 856,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
7 juli 2017.