Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
4 juli 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel werd afgewezen. De Hoge Raad behandelt de vraag of artikel 74 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) uitsluit dat aan een natuurlijke persoon die feitelijke leiding heeft gegeven aan door een rechtspersoon gepleegde strafbare feiten, een ontnemingsmaatregel kan worden opgelegd. De Hoge Raad oordeelt dat deze opvatting onjuist is. Het hof had vastgesteld dat de veroordeelde betrokken was bij valsheid in geschrift en het opzettelijk onjuist doen van belastingaangiften, maar volgens artikel 74 Awr kan er geen ontnemingsmaatregel worden opgelegd voor bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de uitspraak van het hof, waarbij de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel werd afgewezen. Dit arrest is gewezen op 4 juli 2017 en is een belangrijke uitspraak over de toepassing van ontnemingsmaatregelen in het belastingrecht.