ECLI:NL:HR:2017:122

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
31 januari 2017
Zaaknummer
16/02166
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontvankelijkheid hernieuwd beklag inzake beslag ex art. 94a Sv op sloep

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank de klaagster ontvankelijk heeft geacht in haar hernieuwde klaagschrift inzake het beslag op een sloep, gelegd op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering. De klaagster had eerder een klaagschrift ingediend dat ongegrond was verklaard, maar stelde nu dat er nieuwe feiten en omstandigheden waren die een herbeoordeling rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde dat het dossier, dat pas begin 2014 beschikbaar was voor de raadsvrouw, nieuwe informatie bevatte die niet eerder was gepresenteerd. Dit leidde tot de conclusie dat de klaagster ontvankelijk was in haar hernieuwde beklag.

De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit een eerdere uitspraak (ECLI:NL:HR:2016:580) en bevestigt dat een hernieuwd klaagschrift ontvankelijk kan zijn indien er andere feiten of omstandigheden worden ingeroepen dan in het eerdere klaagschrift. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank niet onjuist heeft geoordeeld en dat het oordeel van de rechtbank niet onbegrijpelijk is. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep, waarmee de beslissing van de rechtbank in stand blijft.

Deze uitspraak benadrukt het belang van nieuwe feiten en omstandigheden in het kader van hernieuwd beklag en de mogelijkheid voor een klaagster om opnieuw een verzoek in te dienen indien er relevante nieuwe informatie beschikbaar komt.

Uitspraak

31 januari 2017
Strafkamer
nr. S 16/02166 B
CeH/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 26 januari 2016, nummer RK 15/2719, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klaagster], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de klaagster ontvankelijk is in haar klaagschrift.
2.2.
De Rechtbank heeft het klaagschrift dat strekt tot afgifte van de op de voet van art. 94a Sv inbeslaggenomen sloep, gegrond verklaard. De bestreden beschikking houdt het volgende in:
"Niet-ontvankelijkheid
De officier heeft in het schriftelijk advies d.d. 29 oktober 2015 aangevoerd dat klager niet-ontvankelijk is in haar klaagschrift. De officier van justitie voert daartoe aan dat op 21 mei 2013 het beklag door de rechtbank ongegrond is verklaard en het verzoek tot teruggave is afgewezen. Hernieuwd beklag is slechts mogelijk op grond van nieuwe feiten en omstandigheden. Naar oordeel van de officier van justitie is er echter geen sprake van nieuwe feiten en omstandigheden waardoor klaagster niet-ontvankelijk is in haar beklag.
Door de raadsvrouw is met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid aangevoerd dat zij van mening is dat er wel degelijk sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Pas begin 2014 heeft de raadsvrouw het dossier ontvangen. In het dossier zaten verhoren van klaagster die tijdens de beklagprocedure in 2013 voor de raadsvrouw nog niet beschikbaar waren. Om die reden meent de raadsvrouw dat er wel sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden waardoor klaagster ontvankelijk is.
De rechtbank is van oordeel dat klaagster ontvankelijk is, nu het dossier pas begin 2014 beschikbaar was voor de raadsvrouw en er dus wel sprake is van feiten en omstandigheden die bij de raadsvrouw nog niet bekend waren ten tijde van het indienen van het eerdere klaagschrift.
Beoordeling van het klaagschrift
Maatstaf bij de beoordeling van het onderhavige klaagschrift is of buiten redelijke twijfel staat dat klager als enige eigenaar van het inbeslaggenomene moet worden aangemerkt en verhaal op het voorwerp derhalve niet aan de orde zal zijn.
De raadsvrouw van klager heeft in raadkamer ter aanvulling op het klaagschrift het volgende aangevoerd.
Klaagster is op 12 november 2011 om 13:50 uur gehoord en heeft toen, zonder dat zij wist van de inbeslagname van de boot en zonder dat zij wist wat [betrokkene 1] had verklaard, zelf verklaard dat de boot op haar naam staat en dat zij deze boot heeft gekocht met geld dat zij van haar vader heeft geërfd. Klaagster kan dit onderbouwen met een document waaruit blijkt dat de boot d.d. 12 mei 2008 door [betrokkene 2] namens de eigenaar [betrokkene 3] is overgedragen aan klaagster (PRODUCTIE 6). Daarnaast overlegt klaagster een verklaring van berusting waaruit blijkt dat zij na het overlijden van haar vader een geldbedrag heeft geërfd (PRODUCTIE 8).
De officier van justitie heeft zich verzet tegen teruggave en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Door klaagster is aangevoerd dat zij de aanschaf van de boot heeft gefinancierd uit een erfenis, maar dit wordt onvoldoende onderbouwd. Uit de overeenkomst van overdracht kan slecht worden opgemaakt dat de boot op 12 mei 2008 is overgedragen en dat er een jaar daarvoor een contante afrekening heeft plaatsgevonden. De daadwerkelijke koop van de boot is hier niet uit af te leiden en is niet voldoende om daarmee het eigendom van de boot vast te kunnen stellen.
Hetgeen van de zijde van het openbaar ministerie is aangevoerd rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie dat het belang van strafvordering zich in dit geval verzet tegen de beëindiging van het beslag. Immers, op basis van de verklaring van klaagster d.d. 12 november 2011 waarin zij stelt dat de boot op haar naam staat en zij de boot heeft aangeschaft onder andere met geld dat zij van haar vader heeft geërfd, de verklaring van berusting waaruit blijkt dat klaagster inderdaad een geldbedrag heeft geërfd na het overlijden van haar vader en de overdrachtsovereenkomst d.d. 12 mei 2008 waaruit blijkt dat klaagster de boot van [betrokkene 2] namens de eigenaar [betrokkene 3] overgedragen heeft gekregen, is naar het oordeel van de rechtbank buiten redelijke twijfel vast komen te staan dat klaagster eigenaar is van de Maril-sloep 625 .
Het klaagschrift zal derhalve gegrond worden verklaard."
2.3.1.
Een klager kan opnieuw een klaagschrift indienen strekkende tot - zoals in het onderhavige geval - beëindiging van het op de voet van art. 94a Sv gelegde beslag, indien een eerder ingediend klaagschrift waarop ten gronde is beslist, niet heeft geleid tot opheffing van het beslag en dat beslag nog niet is geëindigd. De klager is in het nieuw beklag niet-ontvankelijk indien enkel een beroep wordt gedaan op feiten of omstandigheden waarop hij in het eerdere beklag een beroep heeft gedaan. Niet is vereist dat de feiten of omstandigheden waarop in het hernieuwd beklag een beroep wordt gedaan in die zin nieuw zijn dat zij zich eerst na de behandeling van het eerdere klaagschrift hebben voorgedaan of bekend zijn geworden. In het algemeen geldt dat een hernieuwd beklag ontvankelijk is indien een beroep wordt gedaan op andere feiten of omstandigheden dan die waarop het eerdere klaagschrift was gebaseerd en die van zodanige aard zijn dat zij nopen tot een nieuwe beoordeling van het verzoek tot opheffing van het beslag. (Vgl. HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR: 2016:580, NJ 2016/202.)
2.3.2.
De Rechtbank heeft de klaagster ontvankelijk geacht in het hernieuwde beklag, nu daarbij een beroep is gedaan op het nog niet eerder voor de raadsvrouwe beschikbare dossier met verklaringen van de klaagster. Het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat in het hernieuwd beklag een beroep is gedaan op andere feiten en omstandigheden dan die waarop het eerdere klaagschrift was gebaseerd en die van zodanige aard zijn dat zij nopen tot een nieuwe beoordeling van het verzoek tot opheffing van het beslag, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is voorts niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
2.4.
Het middel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
31 januari 2017.