Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Slotsom
4.Beslissing
31 januari 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de Rechtbank Gelderland, waarin het klaagschrift van de klager, die zelf wordt verdacht van witwassen, ongegrond is verklaard. De klager had een verzoek ingediend tot opheffing van de conservatoire beslagen op zijn banktegoeden, die zijn naam dragen. De Rechtbank oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren dat de geldbedragen op de bankrekeningen van de klager afkomstig waren van zijn zoon, die onder andere wordt verdacht van witwassen en het plegen van Opiumwetdelicten. De Rechtbank concludeerde dat de gelden op de rekeningen waren gestort met het doel om verhaal van een mogelijke geldboete of ontnemingsbedrag te bemoeilijken of te verhinderen.
De Hoge Raad heeft de beschikking van de Rechtbank vernietigd, omdat het oordeel van de Rechtbank onvoldoende was gemotiveerd. De Hoge Raad oordeelde dat de enkele verdenking van witwassen en het feit dat de uitgaven van de klager niet gedekt zijn door traceerbare inkomsten, niet automatisch voldoende aanwijzingen oplevert voor het vermoeden dat de banktegoeden afkomstig zijn van de zoon van de klager. De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar de Rechtbank Gelderland voor een nieuwe behandeling van het klaagschrift.
Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij beslissingen over beslaglegging en de noodzaak om voldoende bewijs te leveren voor de herkomst van de gelden, vooral in gevallen waarin de betrokkenen worden verdacht van strafbare feiten.