ECLI:NL:HR:2017:121

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
31 januari 2017
Zaaknummer
16/02018
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beslag op banktegoeden in verband met verdenking van witwassen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de Rechtbank Gelderland, waarin het klaagschrift van de klager, die zelf wordt verdacht van witwassen, ongegrond is verklaard. De klager had een verzoek ingediend tot opheffing van de conservatoire beslagen op zijn banktegoeden, die zijn naam dragen. De Rechtbank oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren dat de geldbedragen op de bankrekeningen van de klager afkomstig waren van zijn zoon, die onder andere wordt verdacht van witwassen en het plegen van Opiumwetdelicten. De Rechtbank concludeerde dat de gelden op de rekeningen waren gestort met het doel om verhaal van een mogelijke geldboete of ontnemingsbedrag te bemoeilijken of te verhinderen.

De Hoge Raad heeft de beschikking van de Rechtbank vernietigd, omdat het oordeel van de Rechtbank onvoldoende was gemotiveerd. De Hoge Raad oordeelde dat de enkele verdenking van witwassen en het feit dat de uitgaven van de klager niet gedekt zijn door traceerbare inkomsten, niet automatisch voldoende aanwijzingen oplevert voor het vermoeden dat de banktegoeden afkomstig zijn van de zoon van de klager. De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar de Rechtbank Gelderland voor een nieuwe behandeling van het klaagschrift.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij beslissingen over beslaglegging en de noodzaak om voldoende bewijs te leveren voor de herkomst van de gelden, vooral in gevallen waarin de betrokkenen worden verdacht van strafbare feiten.

Uitspraak

31 januari 2017
Strafkamer
nr. S 16/02018 B
AGE/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 18 maart 2016, nummer RK 15/1088, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1941.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
De middelen, die zich lenen voor gezamenlijke bespreking, klagen dat de Rechtbank ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd het klaagschrift, dat strekt tot opheffing van de op banktegoeden ten name van de klager gelegde conservatoire beslagen, ongegrond heeft verklaard.
2.2.
De bestreden beschikking houdt het volgende in:
"Uit de stukken en het verhandelde ter zitting komt het volgende naar voren.
[betrokkene 1], zoon van klager, is verdachte in een strafrechtelijk onderzoek. Deze zoon wordt onder meer verdacht van het (gewoonte)witwassen van criminele opbrengsten (artikel 420 bis en ter Sr), het leidinggeven c.q. deelnemen aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van (witwas)misdrijven (artikel 140 Sr) en de productie, handel en export van harddrugs (artikel 2 OW). Uit dat onderzoek zou blijken dat er met de handel in verdovende middelen sprake moet zijn geweest van aanzienlijke winsten. Deze zoon zit voor (onder meer) dit feit sinds juli 2014 in voorlopige hechtenis. Er loopt tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek.
Klager wordt volgens de beschikbare stukken verdacht van overtreding van artikel 420bis en/of ter Sr (witwassen). Een analyse van de inkomsten en uitgaven van klager in de periode van 1 januari 2010 tot 16 juli 2015 zou uitwijzen dat de uitgaven van klager niet zouden worden gedekt door inkomsten die als legaal traceerbaar zijn. Nu de hoge inkomsten van klager in de eerdergenoemde periode niet traceerbaar zijn als legaal, overweegt de rechtbank dat niet kan worden uitgesloten dat op de betreffende bankrekeningen van klager gelden zijn gestort (bijgeschreven) die afkomstig zijn uit illegale activiteiten waarvan zijn zoon wordt verdacht. Het door klager ter zitting overgelegde handgeschreven overzicht noopt de rechtbank niet tot een ander oordeel, te minder nu het onder meer gaat om grote contante bedragen en bedragen die gewonnen zouden zijn in casino's.
In het kader van de beoordeling van het thans voorliggende klaagschrift is de rechtbank gelet op het vorenstaande van oordeel dat er voldoende aanwijzingen bestaan voor het vermoeden dat de geldbedragen op de drie onderhavige bankrekeningen van klager afkomstig zijn van [betrokkene 1], en dat die gelden op die rekeningen zijn gestort of anderszins bijgeschreven om verhaal ter zake een (mogelijk) op te leggen geldboete of ontnemingsbedrag te bemoeilijken of te verhinderen terwijl klager wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat de gelden met dit doel op zijn rekeningen zijn gestort. Nu niet kan worden gezegd dat het op voorhand onwaarschijnlijk is dat het in de strafzaak tegen de zoon van klager tot oplegging van een geldboete en/of voordeelsontneming komt, bestaat er thans geen reden de gelegde beslagen op te heffen.
Gelet op het vorenstaande zal het klaagschrift ongegrond worden verklaard."
2.3.
Artikel 94a Sv luidt:
"1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
2. In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3. Ingeval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
4. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, of degene aan wie, in het in het derde lid bedoelde geval, de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht kan worden opgelegd, kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
5. In het geval, bedoeld in het vierde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het vierde lid bedoelde voorwerpen.
6. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten."
2.4.
In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat op banktegoeden ten name van de klager op de voet van art. 94a Sv beslag is gelegd tot bewaring van het recht tot verhaal van een op [betrokkene 1], de zoon van de klager, op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het gaat in het onderhavige geval om de vraag of voldaan is aan de in art. 94a, vierde lid, Sv gestelde eisen. Het namens de klager ingediende klaagschrift strekt tot opheffing van de beslagen. Daartoe is aangevoerd dat de banktegoeden een legale herkomst hebben en niet afkomstig zijn van de zoon van de klager.
2.5.
De Rechtbank heeft blijkens de hiervoor weergegeven overwegingen geoordeeld dat "voldoende aanwijzingen bestaan voor het vermoeden dat de geldbedragen op de drie onderhavige bankrekeningen van klager afkomstig zijn van [betrokkene 1], en dat die gelden op die rekeningen zijn gestort of anderszins bijgeschreven om verhaal ter zake een (mogelijk) op te leggen geldboete of ontnemingsbedrag te bemoeilijken of te verhinderen terwijl klager wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat de gelden met dit doel op zijn rekeningen zijn gestort". Dat oordeel behoeft nadere motivering, nu uit de door de Rechtbank in aanmerking genomen omstandigheid dat jegens de klager verdenking bestaat van witwassen en dat zijn uitgaven in de periode van 1 januari 2010 tot 16 juli 2015 niet worden gedekt door inkomsten die als legaal traceerbaar zijn, niet zonder meer volgt dat voldoende aanwijzingen bestaan voor het vermoeden dat op de bankrekeningen van de klager geldbedragen zijn gestort of bijgeschreven die afkomstig zijn van de zoon van de klager en dat dit is geschied met het kennelijke doel het uitwinnen van het geld onder de zoon van de klager te bemoeilijken of te verhinderen.
2.6.
De middelen zijn terecht voorgesteld.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
31 januari 2017.