Uitspraak
wonende te [woonplaats],
zetelende te ’s-Gravenhage,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de middelen
4.Beslissing
30 juni 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst. De zaak betreft de executie van dwangsommen die waren opgelegd in het kader van een kort geding, waarbij de Hoge Raad eerder op 25 oktober 2013 had geoordeeld (ECLI:NL:HR:2013:1042). De centrale vraag was op welke wijze de belastingplichtige moest voldoen aan de veroordeling tot het verschaffen van inlichtingen, en of de oproeping voor onderhoud correct was verzonden aan de vertegenwoordiger van de belastingplichtige, conform artikel 41 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De Hoge Raad heeft de klachten van [eiser] in de cassatieprocedure verworpen, omdat deze niet konden leiden tot cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde klachten geen nadere motivering behoefden, aangezien zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft [eiser] bovendien veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 856,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.