In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de terugbetaling van douanerechten die door belanghebbende, een scheepsbouwer, zijn geheven bij de invoer van scheepscasco’s. De zaak betreft de vraag of er sprake is van een bijzondere situatie die een terugbetaling rechtvaardigt, zoals bedoeld in artikel 239 van het Communautair Douanewetboek (CDW). De belanghebbende had douane-expediteur [A] C.V. ingeschakeld om aangiften te doen voor de invoer van 27 scheepscasco’s uit China. De douane had jarenlang geen controle uitgevoerd op de juistheid van de aangiften, wat leidde tot de indruk dat de tariefindeling correct was. De Inspecteur van de douane heeft echter in 2012 besloten dat de scheepscasco’s als casco's voor binnenvaartschepen moesten worden ingedeeld, wat resulteerde in een hogere heffing van douanerechten. De belanghebbende verzocht om terugbetaling van de geheven douanerechten, maar dit verzoek werd afgewezen omdat de Inspecteur geen bijzondere situatie erkende.
Het Hof heeft het standpunt van de belanghebbende verworpen en geoordeeld dat de lange periode zonder controle door de douane niet kan worden aangemerkt als een bijzondere situatie. De Hoge Raad heeft in cassatie het oordeel van het Hof bevestigd en geoordeeld dat de belanghebbende niet kan aanvoeren dat de douaneautoriteiten een toerekenbare fout hebben gemaakt. De Hoge Raad concludeert dat het middel faalt en verklaart het beroep in cassatie ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor importeurs om zelf zorg te dragen voor de juistheid van hun aangiften, ook al zijn er geen controles door de douane uitgevoerd.