Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Slotsom
5.Beslissing
27 juni 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1987, was in cassatie gegaan tegen een eerdere veroordeling voor het ontvreemden van bankpassen van bejaarde en kwetsbare mensen door middel van babbeltrucs. De advocaat van de verdachte, R.J. Baumgardt, had middelen van cassatie voorgesteld, waarop de Advocaat-Generaal A.J. Machielse had geconcludeerd tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad beoordeelde de middelen en oordeelde dat het eerste middel niet tot cassatie kon leiden. Het tweede middel, dat betrekking had op de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, werd echter gegrond verklaard. De Hoge Raad stelde vast dat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden en dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, was overschreden. Dit leidde tot de conclusie dat de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, moest worden verminderd.
In de slotsom oordeelde de Hoge Raad dat de bestreden uitspraak uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf moest worden vernietigd. De gevangenisstraf werd verminderd tot 34 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. Het beroep werd voor het overige verworpen. Deze uitspraak werd gedaan door de vice-president A.J.A. van Dorst, samen met de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.