In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 juni 2017 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Gelderland. De Rechtbank had op 30 augustus 2016 uitspraak gedaan in een verzet tegen naheffingsaanslagen in de omzetbelasting over de jaren 2011 tot en met 2013. De belanghebbende had in zijn beroepschrift in cassatie een beroep gedaan op betalingsonmacht met betrekking tot het griffierecht. De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om een verklaring omtrent afwezigheid van vermogen in te vullen en deze is door de belanghebbende ondertekend en geretourneerd. Echter, de griffier heeft op 7 november 2016 meegedeeld dat het beroep op betalingsonmacht werd afgewezen omdat niet aan de geldende criteria was voldaan.
Vervolgens heeft de griffier de belanghebbende op 16 januari 2017 gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor betaling. Aangezien het griffierecht niet tijdig is betaald, heeft de griffier de belanghebbende op 14 februari 2017 in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom de betaling niet tijdig had plaatsgevonden. De argumenten die de belanghebbende aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om te concluderen dat de belanghebbende niet in verzuim was.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 16 juni 2017.