Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
13 juni 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, dat op 23 juli 2015 werd gewezen in de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1956. De verdachte was betrokken bij een gezamenlijke huishouding en werd beschuldigd van medeplegen van uitkeringsfraude, zoals vastgelegd in artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht. De kern van de zaak draait om de vraag of de medeverdachte wist dat de verdachte een inlichtingenplicht had op grond van de Wet werk en bijstand, en of deze medeverdachte zich bewust was van het feit dat de verdachte deze verplichting niet nakwam.
De Hoge Raad heeft op 13 juni 2017 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep in cassatie werd verworpen. De advocaat van de verdachte, S.V. Ramdihal, had middelen van cassatie voorgesteld, maar de Advocaat-Generaal A.E. Harteveld concludeerde tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen niet tot cassatie konden leiden en dat er geen nadere motivering nodig was, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De uitspraak werd gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en A.L.J. van Strien, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de inlichtingenplicht in het kader van uitkeringsfraude en de rol van medeverdachten in dergelijke zaken.