Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
16 mei 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, dat op 12 oktober 2015 werd gewezen in de strafzaak tegen de verdachte. De Hoge Raad heeft op 16 mei 2017 uitspraak gedaan in deze zaak, met zaaknummer 15/04848. De verdachte, geboren in 1993, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het eerdergenoemde arrest. De advocaat van de verdachte, J.M. Lintz, heeft middelen van cassatie voorgesteld, die aan het arrest zijn gehecht. De Advocaat-Generaal, E.J. Hofstee, heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, wat inhoudt dat er geen nadere motivering nodig is, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep van de verdachte dan ook verworpen.
De uitspraak is gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. De zaak betreft de strafmotivering waarbij de Hoge Raad heeft overwogen dat het hof niet heeft aangeknoopt bij eerdere veroordelingen van de verdachte, maar bij soortgelijke feiten die de verdachte eerder heeft begaan. Dit valt onder de rol van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte bij de straftoemeting.