Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het vijfde middel
4.Beslissing
13 juni 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 15 december 2015 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1955, had een gevangenisstraf van acht maanden opgelegd gekregen, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De advocaat van de verdachte, J. Boksem, heeft middelen van cassatie voorgesteld, die aan het arrest zijn gehecht. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde straf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad heeft de middelen van de verdachte beoordeeld. De eerste vier middelen konden niet tot cassatie leiden, omdat zij geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling aan de orde stelden. Het vijfde middel, dat betrekking had op de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), werd echter gegrond verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. Ondanks deze overschrijding besloot de Hoge Raad geen rechtsgevolg aan deze constatering te verbinden, gezien de opgelegde straf en de mate van overschrijding.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de verdachte verworpen. Dit arrest is gewezen op 13 juni 2017 door de vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.