Uitspraak
gevestigd te Den Haag,
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
gevestigd te [vestigingsplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
4.Beslissing
27 januari 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door Staalbankiers N.V. tegen eerdere arresten van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een beleggingsadviesrelatie tussen de bank en de belegger, waarbij de bank wordt verweten haar zorgplicht te hebben geschonden door de belegger onjuist te adviseren. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen en arresten die relevant zijn voor de beoordeling van de zaak, waaronder vonnissen van de rechtbank te 's-Gravenhage en eerdere arresten van het gerechtshof Den Haag.
De Hoge Raad oordeelt dat de klachten die door Staalbankiers in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, wat inhoudt dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep en legt Staalbankiers de kosten van het geding in cassatie op, die zijn begroot op een totaal van € 3.048,34.
De uitspraak is gedaan door een samengesteld college van de Hoge Raad, onder leiding van vice-president F.B. Bakels, en is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot. De zaak heeft belangrijke implicaties voor de aansprakelijkheid van banken in beleggingsadviesrelaties en de zorgplicht die zij jegens hun cliënten hebben.