Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
9 juni 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de kwalificatie van een bepaling in de huwelijkse voorwaarden als een alimentatie-overeenkomst. De man, verzoeker tot cassatie, had beroep ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Den Haag, die op 8 juni 2016 was gegeven. De man en de vrouw, verweerder in cassatie, waren in een juridische strijd verwikkeld over de afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden en de daaruit voortvloeiende partneralimentatie.
De Hoge Raad verwijst in zijn uitspraak naar eerdere beschikkingen van de rechtbank Den Haag en het gerechtshof Den Haag, die relevant zijn voor de beoordeling van de zaak. De advocaat van de man heeft op 26 april 2017 schriftelijk gereageerd op de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal, die tot verwerping van het beroep strekte. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de man, waarmee de beschikking van het hof in stand blijft. Deze uitspraak heeft implicaties voor de interpretatie van huwelijkse voorwaarden en alimentatie-overeenkomsten in het personen- en familierecht.