In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juni 2017 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie met nummer 16/05531. Het beroep was ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 13 oktober 2016, waarin het verzet van [X] B.V. te [Z] werd behandeld. De belanghebbende had op aangifte bedragen voldaan aan belasting van personenauto's en motorrijwielen, maar het beroep in cassatie werd niet-ontvankelijk verklaard.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad de indiener van het beroepschrift in cassatie op 28 december 2016 bij aangetekende brief heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 27 januari 2017 opnieuw een brief gestuurd om de indiener in de gelegenheid te stellen te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. De indiener heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken en het arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren.