Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beslissing
6 juni 2017.
Hoge Raad
Op 6 juni 2017 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een cassatiezaak tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 9 maart 2016 was gewezen. De zaak betreft een verdachte die in cassatie is gegaan tegen een eerdere uitspraak van het hof, waarin hij was veroordeeld voor medeplegen van diefstal van elektriciteit. De verdachte heeft zijn beroep in cassatie ingesteld met bijstand van zijn advocaten O.E. de Jong en J.J. Bussink. In de schriftelijke verdediging is een middel van cassatie voorgesteld, dat aan het arrest is gehecht. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, wat de raadsman Bussink schriftelijk heeft becommentarieerd.
De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig is, omdat het middel niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep van de verdachte dan ook verworpen.
Deze uitspraak is gedaan door vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.