Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Oost-Brabantvan 8 juli 2015, nr. SHE 14/3151 V, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 1 april 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 januari 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant. Het beroep in cassatie was ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank van 1 april 2015 en het verzet daartegen van 8 juli 2015. De Hoge Raad heeft beoordeeld of het cassatieberoep ontvankelijk was. De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, dan wel dat de middelen klaarblijkelijk niet tot cassatie konden leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te hebben de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, en is openbaar uitgesproken op 22 januari 2016.