Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Slotsom
5.Beslissing
24 mei 2016.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 23 september 2014, waarbij een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde was. De betrokkene, geboren in 1977, heeft het beroep ingesteld via zijn advocaat J. Kuijper. De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, specifiek wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, en tot vermindering van het te betalen bedrag naar de gebruikelijke maatstaf. Daarnaast werd het beroep voor het overige verworpen.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het eerste middel niet tot cassatie kan leiden, omdat het geen rechtsvragen oproept die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. Het tweede middel, dat betrekking heeft op de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, werd echter gegrond verklaard. Dit leidde tot de conclusie dat de opgelegde betalingsverplichting van € 114.629,09 moest worden verminderd.
In de slotsom heeft de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting. De nieuwe hoogte van het te betalen bedrag werd vastgesteld op € 109.629,09. Het beroep werd voor het overige verworpen. Deze uitspraak is gedaan op 24 mei 2016 door de vice-president A.J.A. van Dorst, samen met de raadsheren J. de Hullu en E.F. Faase, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.