Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
24 mei 2016.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van de verdachte in het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, gedateerd 14 november 2014. De verdachte, geboren in 1978, heeft beroep ingesteld, maar heeft geen middelen van cassatie ingediend binnen de wettelijk gestelde termijn. De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de verdachte niet heeft voldaan aan het vereiste van artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat vereist dat een schriftuur met middelen van cassatie door een raadsman wordt ingediend binnen de gestelde termijn. Hierdoor kan de verdachte niet in het beroep worden ontvangen.
De Hoge Raad heeft op 24 mei 2016 uitspraak gedaan en de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz. De uitspraak is gedaan ter openbare terechtzitting, waarbij de Hoge Raad de procedure heeft beoordeeld en de ontvankelijkheid van het beroep heeft vastgesteld. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak benadrukt van tijdige indiening van middelen van cassatie door een raadsman.