In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 januari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure (nr. 15/02139) die was ingesteld door belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 17 april 2015, nr. 14/00448, die op zijn beurt betrekking had op een uitspraak van de Rechtbank Limburg (nr. AWB 13/1942). De kwestie draait om de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken voor het jaar 2013, specifiek met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te [Z], en de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de hondenbelasting voor dat jaar.
Belanghebbende heeft in cassatie een aantal middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig was, omdat de voorgestelde middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, en is openbaar uitgesproken op 22 januari 2016.