In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 januari 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een geschil over de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2007. De uitspraak van het Gerechtshof, gedateerd 27 maart 2015, was het resultaat van een hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant.
Belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Gerechtshof. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop gereageerd met een verweerschrift en heeft tevens voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft schriftelijk zijn zienswijze over dit incidentele beroep naar voren gebracht.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten geen nadere motivering behoeven, omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Daarnaast werd het incidentele beroep van de Staatssecretaris verworpen, omdat het principale beroep niet tot vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof leidde.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op de genoemde datum.