In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 januari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de heffing van omzetbelasting over de activiteiten van twee onderwijsinstellingen die gezamenlijk volwassenenonderwijs aanbieden. De belanghebbende, een fiscale eenheid bestaande uit Stichting [X1] en [X2] B.V. c.s., had bezwaar gemaakt tegen naheffingsaanslagen in omzetbelasting die waren opgelegd over de perioden van 1 september 2008 tot en met 31 augustus 2011. De Inspecteur had in hoger beroep de uitspraak van de Rechtbank Den Haag bestreden, waarop het Gerechtshof Den Haag op 14 maart 2014 uitspraak deed.
De Hoge Raad oordeelde dat de werkzaamheden van de belanghebbende ten behoeve van het volwassenenonderwijs, inclusief ondersteunende werkzaamheden, niet gesplitst hoeven te worden voor de heffing van omzetbelasting. De Hoge Raad concludeerde dat de aard van de werkzaamheden kan worden gekarakteriseerd als één ondeelbare prestatie, namelijk het verstrekken van onderwijs. De conclusie van de Advocaat-Generaal M.E. van Hilten, die op 7 januari 2015 tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie had geconcludeerd, werd gevolgd.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris van Financiën in de proceskosten, vastgesteld op € 930 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Tevens werd er een griffierecht van € 493 opgelegd aan de Staatssecretaris. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de uitspraak is aan de betrokken partijen meegedeeld.