Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
13 mei 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 mei 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de verzoekster, een betrokkene die in een psychiatrische inrichting was opgenomen. De zaak betreft de voortzetting van de inbewaringstelling op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ). De verzoekster had verzocht om bijstand van een andere advocaat, maar dit verzoek werd niet gehonoreerd. De Hoge Raad verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 december 2015, waartegen de verzoekster cassatie heeft ingesteld. De officier van justitie in het arrondissement Oost-Brabant was niet verschenen in de cassatieprocedure.
De Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De advocaat van de verzoekster heeft gereageerd op deze conclusie, maar zijn reactie werd te laat ingediend, waardoor de Hoge Raad deze terzijde heeft gelegd. De Hoge Raad heeft de klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet gegrond bevonden. Volgens artikel 81 lid 1 van het Reglement op de Rechtsvordering (RO) was er geen noodzaak voor nadere motivering, omdat de klachten niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant in stand bleef. Deze uitspraak benadrukt de strikte termijnen en procedures die gelden in cassatiezaken, vooral in het kader van de BOPZ.