In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 mei 2016 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van een belanghebbende uit Marokko tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De Centrale Raad had op 15 januari 2016 uitspraak gedaan in een hoger beroep van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Amsterdam. Deze rechtszaken betroffen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat was genomen op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
De belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van de Centrale Raad. De Hoge Raad heeft deze klachten beoordeeld en vastgesteld dat het cassatieberoep niet was ingesteld ter zake van schending of verkeerde toepassing van de relevante bepalingen van de WAO. Hierdoor konden de klachten niet leiden tot cassatie.
De Hoge Raad heeft voorts overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken op 13 mei 2016.