Uitspraak
[vestigingsplaats].
1.Geding in cassatie
3.Slotsom
4.Beslissing
19 januari 2016.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de Rechtbank Den Haag van 11 november 2014, waarin een klaagschrift is ingediend op basis van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De Officier van Justitie heeft cassatie ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank, die het klaagschrift van de klaagster gegrond heeft verklaard en de opheffing van conservatoire beslagen heeft gelast. De rechtbank oordeelde dat het hoogst onwaarschijnlijk was dat de strafrechter later aan de klaagster een geldboete of een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zou opleggen. Dit oordeel was gebaseerd op eerdere uitspraken van het Gerechtshof Den Haag en de rechtbank zelf, waarin het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was verklaard in de strafvervolging tegen de klaagster.
De Hoge Raad heeft de beschikking van de Rechtbank Den Haag vernietigd, omdat de rechtbank niet had mogen vooruitlopen op de mogelijke uitkomst van de strafzaak. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank de juiste maatstaf had moeten toepassen bij de beoordeling van het beslag en dat het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd was. De zaak is terugverwezen naar de Rechtbank Den Haag voor een nieuwe behandeling van het klaagschrift.
Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en rechtszekerheid in het strafproces, vooral bij de beoordeling van beslag en ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad heeft hiermee een belangrijke uitspraak gedaan over de grenzen van de beoordeling door de rechtbank in dergelijke zaken.