Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Noord-Hollandvan 26 november 2015, nr. HAA 15/2296, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 23 juli 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 april 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland. Het beroep in cassatie was ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank van 26 november 2015, nr. HAA 15/2296, die op haar beurt betrekking had op een verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 23 juli 2015. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de partij zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te zijn door de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken op 29 april 2016.