In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 april 2016 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [X] B.V. tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van 10 september 2015, waarin drie naheffingsaanslagen loonheffingen over de jaren 2010, 2011 en 2013 aan belanghebbende waren opgelegd. De Hoge Raad heeft zich in deze zaak geconcentreerd op de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 12 december 2015 per aangetekende brief gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 20 januari 2016 belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd. Het beroep op betalingsonmacht dat door belanghebbende is ingediend, kwam te laat en werd niet geaccepteerd door de Hoge Raad.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de noodzaak voor tijdige betaling van griffierechten en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting.