In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vennootschapsbelasting. De belanghebbende, een stichting die een kringloopwinkel exploiteert, had beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland. De Rechtbank had geoordeeld dat de stichting niet als een algemeen nut beogende instelling kon worden aangemerkt, maar dat zij wel een sociaal belang behartigde volgens artikel 9, lid 1, letter h, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De stichting had in haar aangifte een belastbare winst aangegeven en een bedrag aan fictieve personeelskosten in aanmerking genomen, maar de Inspecteur betwistte de aftrekbaarheid van deze kosten omdat het aantal door vrijwilligers gewerkte uren minder was dan 70 procent van het totale aantal gewerkte uren.
De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende verworpen en de uitspraak van de Rechtbank bekrachtigd. De Hoge Raad oordeelde dat de term 'hoofdzakelijk' in de wet betekent dat ten minste 70 procent van de arbeid binnen de organisatie door vrijwilligers moet zijn verricht. De Rechtbank had op goede gronden geoordeeld dat de stichting niet voldeed aan deze voorwaarde, aangezien de vrijwilligers slechts 37,7 procent van de totale gewerkte uren voor hun rekening namen. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.