Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het derde middel
4.Slotsom
5.Beslissing
26 april 2016.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 17 juli 2014 werd uitgesproken. De verdachte, geboren in 1986, was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden voor wederrechtelijke vrijheidsberoving. De advocaat van de verdachte, R.J. Baumgardt, heeft middelen van cassatie voorgesteld, waarop de Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden, met uitzondering van het derde middel dat betrekking heeft op de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. De Hoge Raad oordeelt dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. Dit heeft geleid tot de beslissing om de gevangenisstraf van de verdachte te verminderen van 36 naar 32 maanden. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar verwerpt het beroep voor het overige. De uitspraak is gedaan op 26 april 2016.