Uitspraak
kantoorhoudende te Den Haag,
zetelende te Den Haag,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de middelen
4.Beslissing
22 april 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft mr. Jan Peter van den Berg, in zijn hoedanigheid als derde in de zin van artikel 20 van de Onteigeningswet, cassatie ingesteld tegen de Provincie Zuid-Holland. De zaak betreft een geschil over onteigeningsrecht en de daarbij behorende schadeloosstelling, specifiek gericht op het eliminatiebeginsel zoals vastgelegd in artikel 40c van de Onteigeningswet. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen van de rechtbank Den Haag, gedateerd 17 juli 2013 en 3 december 2014, die aan dit arrest zijn gehecht.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van mr. Van den Berg q.q. verworpen. De Provincie Zuid-Holland had geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de zaak is toegelicht door de advocaten van beide partijen. De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal J.C. van Oven strekte eveneens tot verwerping. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten in de middelen niet tot cassatie konden leiden, en dat verdere motivering niet nodig was, aangezien de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
In de beslissing heeft de Hoge Raad mr. Van den Berg q.q. veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de Provincie zijn begroot op € 848,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen op 22 april 2016 en openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.