ECLI:NL:HR:2016:719

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2016
Publicatiedatum
22 april 2016
Zaaknummer
15/00206
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsuitkering voor brandschade aan gebouw in appartementsrechten; goederenrechtelijke gemeenschap van appartementseigenaren

In deze zaak gaat het om een geschil tussen appartementseigenaren over de verdeling van een verzekeringsuitkering voor brandschade aan een gebouw dat in appartementsrechten is gesplitst. De Hoge Raad behandelt de vraag of de uitkering valt binnen de goederenrechtelijke gemeenschap van de appartementseigenaren. De feiten zijn als volgt: op 7 oktober 2010 brak er brand uit in de snackbar op de benedenverdieping van het gebouw, dat eigendom is van [verweerder]. De bovenverdieping, bewoond door [eiser] c.s., is gesplitst in appartementsrechten. De Vereniging van Eigenaren (VvE) had een verzekering afgesloten bij Centraal Beheer Achmea (CBA), die een uitkering van € 115.645,49 deed aan de VvE. De appartementseigenaren konden niet tot overeenstemming komen over de verdeling van deze uitkering.

In cassatie vorderden [eiser] c.s. een verdeling van de verzekeringsgelden, stellende dat een deel van de uitkering onrechtmatig was besteed. De Hoge Raad oordeelt dat het verzekeringsgeld geen gemeenschap vormt in de zin van artikel 3:166 BW, omdat het geen 'goed' is in de zin van artikel 3:1 BW. De uitkering is aan de VvE gedaan en maakt deel uit van haar vermogen. De Hoge Raad bevestigt dat de VvE verantwoordelijk is voor het beheer van de verzekeringspenningen en dat geschillen hierover aan de VvE moeten worden voorgelegd, niet aan de andere appartementseigenaren. De Hoge Raad verwerpt het beroep van [eiser] c.s. en legt de kosten van het geding in cassatie op aan hen.

Uitspraak

22 april 2016
Eerste Kamer
15/00206
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],
2. [eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. R.K. van der Brugge,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. B.J. van Dorp.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en [verweerder].

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 1171834\CV EXPL 12-5196 van de kantonrechter te Delft van 20 september 2012;
b. het arrest in de zaak 200.116.631/01 van het gerechtshof Den Haag van 23 september 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 10 februari 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Het gebouw [a-straat 1-2] te [plaats] is gesplitst in een tweetal appartementsrechten.
Het appartementsrecht betrekking hebbende op het appartement [a-straat 2] (de benedenverdieping) behoort toe aan [verweerder]. Het appartementsrecht betrekking hebbende op het appartement [a-straat 1] (de bovenverdieping) behoort toe aan [eiser] c.s.
(ii) De benedenverdieping is een winkelruimte en wordt door [verweerder] verhuurd aan een huurder die daarin een snackbar exploiteert. De bovenverdieping is een woning en wordt als zodanig door [eiser] c.s. bewoond.
(iii) [verweerder] en [eiser] c.s. zijn de enige leden van de vereniging van eigenaren (VvE); [verweerder] is daarvan de enige bestuurder.
(iv) Art. 8 van het splitsingsreglement houdt onder meer in dat het bestuur het gebouw zal verzekeren tegen water-, storm-, brand- en ontploffingsschade.
(v) De VvE heeft met Centraal Beheer Achmea (hierna: CBA) een verzekeringsovereenkomst gesloten ter dekking van de hiervoor onder (iv) genoemde risico’s.
(vi) Op 7 oktober 2010 is brand uitgebroken in de snackbar op de benedenverdieping en hebben beide verdiepingen ernstige schade opgelopen.
(vii) CBA heeft een bedrag van € 115.645,49 uitgekeerd aan de VvE. Over de verdeling van dat bedrag hebben [verweerder] en [eiser] c.s. overleg gevoerd, maar zij zijn niet tot overeenstemming gekomen.
3.2.1
Voor zover in cassatie nog van belang, vorderen [eiser] c.s. in dit geding (in reconventie) verdeling van de door CBA uitgekeerde verzekeringsgelden op de wijze als door hen berekend, en veroordeling van [verweerder] tot betaling van € 26.262,54. Zij leggen daaraan ten grondslag dat van de schade-uitkering een bedrag van € 25.566,41 onrechtmatig is besteed en een bedrag van € 696,13 nog niet is uitgegeven. De vordering tot vaststelling van de verdeling baseren zij op de art. 3:178 lid 1 en 3:185 BW.
De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Voor zover in cassatie van belang, overwoog het daartoe als volgt.
“3.2 In de toelichting op [grief I] betoogt [eiser] dat, hoewel de VvE in de polis als verzekeringnemer is aangewezen, toch de appartementseigenaren, dat wil zeggen [eiser] en [verweerder], als enigen en dus met uitsluiting van de VvE, een verzekerd belang hebben en gerechtigd zijn over de verzekeringsgelden te beschikken.
Daar leidt [eiser] uit af dat de verzekeringsgelden aan de gezamenlijke eigenaren toebehoren en een gemeenschap vormen in de zin van de eerste afdeling van titel 7 van boek 3 BW. Deze gemeenschap wordt, aldus [eiser], door artikel 3:189 lid 1 BW niet aan de werking van deze titel onttrokken zoals de gemeenschap van het in appartementsrechten gesplitste gebouw zelf. [eiser] ziet de door hem ingestelde vordering als een verdelingsvordering ex artikel 3:178 lid 1 BW j° artikel 3:185 BW, die dan ook terecht tegen [verweerder] als enige andere deelgenoot is ingesteld en niet tegen de VvE die in de gemeenschap niet gerechtigd is.
3.3
Het hof acht deze opvatting onjuist. Het verzekeringsgeld vormt geen gemeenschap in de zin van artikel 3:166 BW omdat het geen “goed” in de zin van artikel 3:1 BW is. Hoewel het wel wordt aangeduid als “verzekeringspenningen”, gaat het niet om contant geld en in het geheel niet om een zaak (een voor menselijke beheersing vatbaar stoffelijk object) en ook niet om een vermogensrecht. Het gaat om een bedrag en een bedrag als zodanig is niet een vermogensrecht maar een manier om van iets de waarde in geld uit te drukken. Het bedrag van het verzekeringsgeld drukt de waarde uit van de uitkering die CBA door de verwezenlijking van het verzekerde risico aan VvE als verzekeringnemer verschuldigd is geworden. CBA heeft die schuld voldaan door betaling op de bankrekening van de VvE en het verzekeringsgeld is daardoor deel gaan uitmaken van het vermogen van de VvE, immers van haar vordering op de bank.
3.4
[eiser] voert aan dat deze opvatting zou leiden tot het ongewenste gevolg dat de VvE door middel van meerderheidsbesluiten over het verzekeringsgeld zou kunnen beschikken, bijvoorbeeld voor heel andere doeleinden dan tot herstel van de gevallen schade. Dat is niet juist omdat de VvE gebonden is aan de wet en daarmee aan artikel 5:136 BW dat wel voorziet in de mogelijkheid van herstel af te zien, maar dat ook voorziet in de bescherming van de afzonderlijke eigenaren in hun belang om (zowel in het geval van herstel als in dat van het afzien daarvan) individueel gecompenseerd te worden.
3.5
Het hof verwerpt daarom grief I. Dat betekent dat, als [eiser] zich niet kan vinden in de manier waarop de VvE de ontvangen “verzekeringspenningen” heeft aangewend, hij zich tot de VvE zal moeten wenden en dat [eiser] en de VvE – maar in feite zijn dat natuurlijk dezelfde personen als de partijen in het onderhavige geding – daar uit zullen moeten zien te komen. (…)”
3.3
Middel II klaagt naar de kern genomen dat het hof miskend heeft dat het verzekeringsgeld geen deel is gaan uitmaken van het vermogen van de VvE maar uit hoofde van zaaksvervanging (art. 3:167 BW) in de plaats is getreden van de (deels) verloren gegane appartementsrechten. Voorts wordt betoogd dat het onverdeelde verzekeringsgeld een goederenrechtelijke gemeenschap als bedoeld in art. 3:166 BW vormt tussen (in dit geval) twee deelgenoten. Dit brengt mee dat uitsluitend de twee deelgenoten bevoegd zijn te beschikken over de wijze van besteding van het verzekeringsgeld, terwijl de VvE ingevolge art. 5:136 lid 1 BW slechts bevoegd is het verzekeringsgeld te beheren. De deelgenoten kunnen dan ook op de voet van de art. 3:178 en 3:185 BW verdeling van de gemeenschap vorderen, waaraan het bepaalde in de art. 5:136 en 5:138 BW niet afdoet, in ieder geval niet wanneer de VvE uit slechts twee appartementseigenaren bestaat, aldus nog steeds het middel.
3.4
Tussen [verweerder] en [eiser] c.s. als appartementseigenaren bestaat een goederenrechtelijke gemeenschap met betrekking tot het gebouw. Ten aanzien van die gemeenschap is, nu de splitsing in appartementsrechten niet is opgeheven, op grond van art. 3:189 lid 1 BW de regeling van de zaaksvervanging in art. 3:167 BW niet van toepassing. Op die grond is dus door zaaksvervanging geen gemeenschap tussen [verweerder] en [eiser] c.s. ontstaan met betrekking tot het verzekeringsgeld.
3.5
In de onderhavige zaak staat vast dat de verzekeringsuitkering door CBA is gestort op de bankrekening van de VvE. Daarmee zijn de verzekeringspenningen deel gaan uitmaken van het vermogen van de VvE, zodat een gemeenschap tussen de appartementseigenaren met betrekking tot die (tot het vermogen van de VvE behorende) verzekeringspenningen niet mogelijk is. Dat sluit op zichzelf niet uit dat de appartementseigenaren, nu het verzekerd belang – naar in cassatie uitgangspunt moet zijn – bij hen rustte en zij de belanghebbenden bij de verzekeringspenningen zijn, tezamen jegens de VvE gerechtigd zijn tot de door de VvE beheerde verzekeringspenningen en dat op grond daarvan tussen hen een gemeenschap bestaat met betrekking tot hun desbetreffende vordering op de VvE.
Maar ook uitgaande van een gemeenschap als zojuist bedoeld, kan daarop niet een vordering tot verdeling gebaseerd worden, zoals [eiser] c.s. in deze procedure hebben gedaan. Nu het splitsingsreglement bepaalt dat (het bestuur van) de VvE verplicht is het gebouw te doen verzekeren (zie hiervoor in 3.1 onder (iv)), en het hof niet heeft vastgesteld dat in dat reglement is afgeweken van hetgeen in art. 5:136 BW is bepaald, brengt art. 5:136 lid 1 BW mee dat de VvE ten behoeve van [verweerder] en [eiser] c.s. het beheer voert over de van CBA ontvangen verzekeringspenningen. Voorts bepaalt art. 5:136 lid 4 BW dat uitkering van het aan ieder der appartementseigenaren toekomende aandeel slechts geschiedt in de drie aldaar genoemde gevallen. Vast staat dat geen van die gevallen hier aan de orde is.
Het is in het onderhavige geval derhalve aan de VvE te beslissen – met inachtneming van art. 5:136 lid 2 BW – op welke wijze het herstel zal plaatsvinden en wanneer en aan wie de verzekeringspenningen daartoe worden (door)betaald. Geschillen daarover kunnen op de voet van art. 5:138 BW op verzoek van de meest gerede partij aan de kantonrechter voorgelegd worden. Een dergelijk verzoek moet niet tegen een andere appartementseigenaar (deelgenoot) gericht worden, maar tegen de VvE, die immers verantwoordelijk is voor het beheer van de verzekeringspenningen. Anders dan het middel (onder 7) betoogt, geldt het voorgaande evenzeer wanneer de VvE slechts twee appartementseigenaren als leden telt. Ook dan kan immers een appartementseigenaar niet veroordeeld worden tot iets waartoe niet hij maar de VvE gehouden is.
3.6
Op het voorgaande stuiten de klachten van middel II af.
3.7
De klachten van middel I kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 1.991,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
22 april 2016.