In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2016 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de rioolheffing van de gemeente Nijmegen voor de jaren 2007 en 2008. Het beroepschrift in cassatie voldeed niet aan de vereisten van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet de gronden van het beroep bevatte. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende per aangetekende brief op 4 februari 2016 in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen, maar belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Hierdoor heeft de Hoge Raad, met toepassing van artikel 6:6 Awb, het beroep in cassatie niet ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Het arrest is gewezen door raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken op 22 april 2016.