Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Amsterdamvan 13 november 2015, nr. AMS 15/2178 V, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 1 juli 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met nummer 15/05835. Het beroep in cassatie was ingesteld door een belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 13 november 2015, waarin het verzet van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 1 juli 2015 werd behandeld. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te zijn door de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.