In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de afvalstoffenheffing opgelegd aan een belanghebbende in de gemeente Rotterdam voor het jaar 2013. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op 15 september 2015 had geoordeeld dat de aanslag afvalstoffenheffing terecht was opgelegd. De belanghebbende betwistte de rechtmatigheid van de aanslag, met name omdat de gemeente Rotterdam in dat jaar het groente-, fruit- en tuinafval (gft-afval) niet afzonderlijk inzamelde, wat volgens hem een schending van de inzamelplicht zou zijn. De Hoge Raad oordeelde dat de gemeente weliswaar niet voldeed aan de verplichting om gft-afval afzonderlijk in te zamelen, maar dat dit niet betekende dat de aanslag niet verschuldigd was. De gemeente had immers wel voldaan aan haar verplichting om alle aangeboden huishoudelijke afvalstoffen wekelijks in te zamelen. De Hoge Raad concludeerde dat de schending van de inzamelplicht niet van voldoende gewicht was om de verordening onverbindend te verklaren, en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De uitspraak van het Hof bleef daarmee in stand.