ECLI:NL:HR:2016:669

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 april 2016
Publicatiedatum
15 april 2016
Zaaknummer
15/05862
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking inzake voorlopige machtiging tot gedwongen opname in psychiatrisch ziekenhuis

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige machtiging op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De rechtbank had op 21 september 2015 de voorlopige machtiging verleend, maar de Hoge Raad oordeelt dat deze beslissing onvoldoende gemotiveerd is. De betrokkene, geboren in 1940, lijdt aan dementie en diabetes en heeft medicatie nodig voor haar hartklachten. De rechtbank oordeelde dat het gevaar dat de betrokkene zichzelf ernstig zou verwaarlozen niet buiten een psychiatrisch ziekenhuis kon worden afgewend. De Hoge Raad oordeelt echter dat de rechtbank niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de betrokkene niet op een andere manier, bijvoorbeeld met hulp van haar broer als mentor, kon worden bijgestaan. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank en wijst de zaak terug voor verdere behandeling. De conclusie van de Advocaat-Generaal strekte tot vernietiging van de beschikking en verwijzing naar de rechtbank Limburg, wat door de Hoge Raad is gevolgd.

Uitspraak

15 april 2016
Eerste Kamer
15/05862
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
OFFICIER VAN JUSTITIE TE MAASTRICHT,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/03/211088/BZ RK 15/1412 van de rechtbank Limburg van 21 september 2015.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing naar de rechtbank Limburg.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De officier van justitie heeft de rechtbank op 16 september 2015 verzocht op de voet van art. 2 Wet Bopz een voorlopige machtiging te verlenen om het verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren.
(ii) Bij het verzoekschrift was een geneeskundige verklaring gevoegd, op 14 september 2015 opgemaakt en ondertekend door de waarnemend geneesheer-directeur [A]. De verklaring houdt onder meer in dat psychiatrisch onderzoek is verricht door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [B].
(iii) De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 21 september 2015 en heeft toen betrokkene en haar advocaat gehoord alsmede de behandelend psychiater, een unitmanager, een verpleegkundig specialist, en de broer van betrokkene als haar mentor.
3.2.1
De rechtbank heeft de verzochte machtiging verleend en heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“Uit de overgelegde stukken en de door de rechtbank tijdens de hoorzitting verkregen inlichtingen blijkt dat bij betrokkene sprake is van een stoornis van de geestvermogens, welke stoornis de betrokkene gevaar (als in de geneeskundige verklaring in rubriek 5 nader omschreven) doet veroorzaken en het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.”
3.2.2
Bij het door de rechtbank bedoelde gevaar gaat het blijkens de geneeskundige verklaring en de tijdens de mondelinge behandeling verstrekte inlichtingen om het gevaar dat betrokkene zichzelf ernstig zal verwaarlozen en maatschappelijk ten onder gaat. Zij weigert de medicatie die nodig is om haar lichamelijke conditie op peil te houden. Betrokkene, geboren in 1940, lijdt aan dementie en diabetes, en heeft ook medicatie nodig in verband met hartklachten, met het risico van levensgevaar als zij deze medicatie meerdere dagen achtereen niet inneemt. Voorts staat vast dat aan betrokkene in de beschermde woonvorm, waarin zij aanvankelijk was ondergebracht, onvoldoende zorg en structuur kon worden geboden, en dat haar broer, tevens mentor, haar niet kan motiveren tot een betere zelfzorg en het innemen van de noodzakelijke medicatie. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de broer van betrokkene verklaard dat hij zich kan vinden in het standpunt van de advocaat van betrokkene dat het verzoek om een voorlopige machtiging te verlenen, moet worden afgewezen.
3.3
De in onderdeel I aangevoerde klacht kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.1
Onderdeel II klaagt over het oordeel van de rechtbank dat het gevaar niet buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. Nu betrokkene al zeer langdurig in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft, geen eigen woning meer heeft, en niet blijkt dat zij pogingen doet om de inrichting te verlaten, terwijl haar mentor indien noodzakelijk kan ingrijpen, valt niet in te zien waarom het door de rechtbank bedoelde gevaar niet kan worden afgewend door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis, te weten via de mentor, aldus het onderdeel.
3.4.2
Het onderdeel is gegrond. De rechtbank heeft haar oordeel slechts gemotiveerd met de hiervoor in 3.2.1 geciteerde overweging. Zij heeft niets vastgesteld omtrent de vraag of betrokkene in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van haar belangen, onder meer in het kader van het weigeren van de medicatie. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat op die grond een gedwongen opneming van betrokkene geboden is, heeft zij haar oordeel onvoldoende gemotiveerd. Dat geldt ook voor zover het oordeel van de rechtbank (mede) steunt op de omstandigheid dat – zoals uit de gedingstukken blijkt - betrokkene geen eigen woning meer heeft. Zonder nadere motivering is immers niet begrijpelijk waarom niet op een andere manier dan door gedwongen opneming zou kunnen worden voorzien in de huisvesting van betrokkene. De rechtbank heeft evenmin aandacht besteed aan de vraag in hoeverre de broer van betrokkene in zijn hoedanigheid van mentor betrokkene zou kunnen bijstaan. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is in een geval als het onderhavige een summiere motivering toelaatbaar, mits de uit de gedingstukken naar voren komende feiten voldoende sprekend zijn om te rechtvaardigen dat met een zodanige motivering wordt volstaan (vgl. onder meer HR 16 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7233, NJ 1998/221). In dit geval zijn de feiten niet dermate sprekend dat de rechtbank kon volstaan met de hiervoor in 3.2.1 geciteerde motivering. De bestreden beschikking kan derhalve niet in stand blijven.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 21 september 2015;
wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
15 april 2016.