Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
15 april 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige machtiging op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De rechtbank had op 21 september 2015 de voorlopige machtiging verleend, maar de Hoge Raad oordeelt dat deze beslissing onvoldoende gemotiveerd is. De betrokkene, geboren in 1940, lijdt aan dementie en diabetes en heeft medicatie nodig voor haar hartklachten. De rechtbank oordeelde dat het gevaar dat de betrokkene zichzelf ernstig zou verwaarlozen niet buiten een psychiatrisch ziekenhuis kon worden afgewend. De Hoge Raad oordeelt echter dat de rechtbank niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de betrokkene niet op een andere manier, bijvoorbeeld met hulp van haar broer als mentor, kon worden bijgestaan. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank en wijst de zaak terug voor verdere behandeling. De conclusie van de Advocaat-Generaal strekte tot vernietiging van de beschikking en verwijzing naar de rechtbank Limburg, wat door de Hoge Raad is gevolgd.