In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 januari 2016 uitspraak gedaan over een beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2013, met betrekking tot een onroerende zaak gelegen aan de [a-straat 1] te [Z]. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het beroepschrift in cassatie niet tijdig is ingediend, aangezien het beroepschrift pas op 21 september 2015 ter griffie van het Hof is ontvangen, terwijl de termijn van zes weken, zoals gesteld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op 31 augustus 2015 eindigde. De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende op 7 oktober 2015 in de gelegenheid gesteld om te reageren op de overschrijding van de beroepstermijn, maar de belanghebbende heeft hierop niet gereageerd. Gelet op deze omstandigheden heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Tevens heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 15 januari 2016.