Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Den Haagvan 27 oktober 2015, nr. 15/4708, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 7 augustus 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 april 2016 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag. Het beroep in cassatie was ingediend tegen de uitspraak van 27 oktober 2015, nr. 15/4708, die betrekking had op een verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank van 7 augustus 2015. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld, waarbij de griffier van de Hoge Raad belanghebbende op 8 januari 2016 per aangetekende brief heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet binnen deze termijn is voldaan, heeft de griffier belanghebbende op 8 februari 2016 opnieuw in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. De argumenten die belanghebbende in zijn brief van 26 februari 2016 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om te concluderen dat belanghebbende niet in verzuim was. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. In de beslissing is tevens opgenomen dat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 123 door de griffier van de Hoge Raad aan belanghebbende zal worden teruggegeven.