In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Centrale Raad van Beroep. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 april 2015, nr. 13/5606 AOW, die op zijn beurt betrekking had op een hoger beroep van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nr. 13/657). De zaak betrof een besluit van de SVB ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW).
De belanghebbende voerde verschillende klachten aan in zijn cassatie, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze klachten niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat de klachten geen nadere motivering behoefden, omdat ze niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond. Deze uitspraak werd gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, en werd in het openbaar uitgesproken op 8 april 2016.